Het viel mij al gauw op dat de horizon een spelletje met mij speelde. Bij elke stap die ik zette, ging de horizon er een achteruit.
'Verdomme,' mompelde ik met een vreemdsoortig keelgeluid.
'Haha, net goed!' hoorde ik. Het geluid kwam van achteren.
Ik draaide mij om. Daar stond een klein blond kereltje.
'Zeg!' riep ik gedecideerd, 'wil jij je wel eens gauw wegscheren!'
Het jongetje schudde zijn hoofd mathematisch en begon alles te vervlakken.
'Zwart!' riep de stem van een oude vrouw in mijn rechteroor.
'Wit!' riep ik zelf in haar linker.
Met een ijzeren hengel werd op mij neergelaten de houten situatie van een heerschap, gehuld in dode schapen, achter een schootbureau. Op het tafelblad dradige kunststof van dode bomen. Loslatend plastic op bewegend zand in een wanorde van stadsfoto's vanuit frequentie numero uno. Te laat voor zijn cursus als spion van mijn schaduw de postkoloniale tak van mijn gestorven baardopa in gouden pyama bij mijn voetenbed. Daar! Achter de houten plafondbalk van grote glazen, mijn jaren tachtig kapsel op het hoofd van de dominee! Paboem! Water over mijn pasgeboren moerashoofd. Voor wie schrijven we nog eigenlijk? Wie is de bekendste schrijver van Nederland? Wat is een publiek? Wie leest dat paarse boek door zijn snor in een microfoon?
'Sta mij toe op dit alles een antwoord te geven', sprak het bloedende varken.
'Maar wat graag!' dook de vlieg op de afgekoelde soep.
'Mag ik een nieuw bord? Deze is vochtig.'
'Dat is uw soep meneer!'
De volgende dag stierf de ober van het lachen in een rechterhoekje van de enige pagina die nog nieuw en vers was - we konden de inkt nog ruiken - terwijl de rest trots en afgeleefd appelschillen zocht in een achterbuurtcontainer vol vergeten vuilnis.
Vol afschuw wend ik mijn hoofd af. 'Gelukkig bestaat de natuur niet', mompel ik, terwijl ik op een hond spuug. Daar is de bioscoop al. Tijd om mezelf te vergeten in andermans sores.
'Verse vis!' roept een schoffie.
'Heeft u ook haring?' vraag ik beleefd aan het eind van het filmpje.
Mijn omgeving lacht daverend en ik begrijp het maar al te goed. Dit moment werkt ook altijd op de mijne.
We gaan een bijbelverhaal lezen met tekeningen van de minister-president.
'Hoera!' roep ik eenzaam en ik kijk de cowboyhoed na. Mijn handen zijn vuisten zijn de schele ogen van een luchtraaf.
Men sust mij. De film begint.
vrijdag 19 december 2008
dinsdag 9 december 2008
Deel 10
Ik hervond mezelf bij een gouden deur met een zilveren deurbel waaronder met bronzen letters stond:
"Hier woont Hendrik Voortwegen, Burgemeester van de Federale Republiek der Hanzesteden Deventer en Zutphen naar Habsburgs Model. Als u belt doet mijn secretaresse open."
Ik twijfelde even. Deze deur, zo vol Olympische bombastie, zo sterk en energiek en krachtig en gewelddadig, onaardig maar toch zo gastvrij en poëtisch, bracht mij aan het wankelen. Ik keek om mij heen. Mijn crew stond op de afgesproken plek, vlak achter mij. Mijn crew bestond uit 1 cameraman, met de naam Willem, 1 hulpje, laten we zeggen assistent, met de naam Jasper, 1 impressario met een zonnebril, 1 toevallige voorbijganger, met de naam Kees, en ikzelf, Carl Piccadilly, in all my rising glory, stond ook in de achterhoede, fluisterend: "I got your back man, I got your back."
"Praat Nederlands man", mompelde ik stoïcijns tegen de horizon.
En verdomd, ook de horizon keek mij hoopvol aan en leek te zeggen: "Recht door zee jongen. Recht door zee."
Ik belde aan. Daar kwam een mevrouw aan de deur. Vraag me niet hoe ze eruit zag. Totaal niet op gelet. Meneer Voortwegen droeg zijn zondagse pak, en dat op dinsdag.
"Ga maar vast in uw mooiste stoel zitten," zei ik, "voor op de film. Geen afleidende dingen aan de muren? Dan beginnen we zo, mag ik een kopje thee?"
"Natuurlijk, ik zal mijn dienstmeid de opdracht geven thee te serveren. Hoe gebruikt u het?"
"Zonder suiker graag. Dank u."
"Mooi. Zegt u het eens."
"Moment, even vragen aan Willem of de camera loopt. Willem loopt de camera?"
Willem knikte. Alles liep op rolletjes.
"Dit moet niet te lang duren Carl. Ik heb vanavond nog een belangrijke vergadering over het paddobeleid van Deventer-Zutphen."
"Goed. Ahum. Vraag 1. Hebben de Maya's gelijk gehad?"
"Ik denk dat ik op het Mayaterrein niet deskundig genoeg ben om een zinnig antwoord te geven, maar om u een plezier te doen: ze hadden geen gelijk als het aan mij ligt, zij zaten er falikant naast!"
"Dat zijn boude uitspraken, meneer Voortwegen. Is men in Zutphen doorgaans altijd zo boud?"
"Nee, niet altijd. Het zou onbehoorlijk zijn mijn hele republiek wat boude uitspraken betreft over een kam te scheren."
"Daar heeft u ongetwijfeld gelijk in. Maar om terug te komen op die Maya's, ondanks is men het er over eens geworden dat sinds de modernisering, wij geen herinnering meer hebben, aan vroeger, aan ons gedeeld verleden. Schaart u zich achter die Atlantische mening?"
"Dit is een zeer interessant punt dat u hier aansnijdt meneer Piccadilly. Het is iets waar ook ik mij in de nachtelijke uren veel mee bezig houd. Een van de doelstellingen tijdens mijn regeringsperiode in deze prachtige republiek, is een antwoord te bieden op de gevolgen van de modernisering. Een volk weer tot een volk te maken, een ieder op zijn juiste plaats in de samenleving te houden, namelijk daar waar hij of zij past, en zich goed voelt."
"Dat klinkt veelbelovend."
"Op deze manier hoop ik de natie te creeeren die trots is op zichzelf, echter zonder onnodig nationalisme of overmoed te kweken, zoals we dat eind negentiende eeuw zagen en we nu zien bij onze Hollandse buren, met hun mevrouw Verdonk. U moet weten dat ik geboren ben bij het begin van de eerste wereldoorlog, een gruwelijke manifestatie van dit nationalisme. Een gedeeld verleden is inderdaad een voedingsbodem van het nationalisme, maar is ook niet weg te denken uit een harmonieuze samenleving, die sinds de intreding van de globalisering, waar u ook de nodige affiniteit mee hebt meneer Piccadilly, steeds meer naar de achtergrond treden."
"Sommigen gaan zover Nederland, en daarbij de volledige Westerse wereld, te vergelijken met de volgende toren van Babel, gedoemd om te vallen. Is dit gevoel ook merkbaar in Zutphen?"
"Het is juist dit gevoel dat ik probeer tegen te gaan, ik wil de wereld laten zien hoe het wél kan. Het is hierom dat ik de republiek Deventer-Zutphen twee jaar geleden heb gesticht."
"Ik heb begrepen dat men soms het gevoel heeft dat u daarmee buiten uw boekje gaat. Men gelooft dat er meteoor zal vallen op uw republiek. Gelooft u daar zelf in?"
"Nee. Al gooit men een meteoor op de hele wereld, Deventer-Zutphen zal fier overeind blijven staan."
"Dat klinkt toch behoorlijk nationalistisch, op de ouderwetse manier. Bent u dat met me eens?"
"Nee hoor, ik maakte slechts gebruik van een stijlmiddel om een en ander te benadrukken. Natuurlijk gaat u als journalist mijn woorden straks uit hun verband rukken. En in grote koppen de krant doen sieren. Zodat iedereen straks weer zegt: och Hendrik dit en Hendrik dat. Maar ik probeer daar boven te staan, en me niet door dit soort journalistieke fratsen te laten misleiden.
"Juist, daar heeft u natuurlijk het volste recht toe. Laatste vraag dan. En het is een allegorische vraag, dus hoedt u."
"Ik pak mijn hoed."'
"De regen tegen uw voorraam. Is dat de zondvloed of een passerend buitje?"
"De zondvloed. Waarom denk je dat die enorme ark in mijn achtertuin staat geparkeerd?"
"Haha!"
"Maar om het even serieus te houden, ik denk zeker dat we hier van een zondvloed mogen spreken, vroeg of laat zal ons een zondvloed te wachten staan. Dit kleine buitje is daar slechts een kleine manifestatie van, maar die zondvloed zal mijn republiek niet deren. Zij zal de westerse wereld doen wegspoelen en om genade doen smeken. Maar wij zullen, zoals eerder al opgemerkt, fier overeind blijven staan en onze rug rechten en bovendien het 'onze vader' aanroepen."
"Dank u wel. Hartelijk dank voor uw tijd. We moeten weer verder."
"Graag gedaan."
"We komen er wel uit. Bedankt voor de thee. Dag!"
En met die woorden stond ik op straat. Ik was weer alleen. Mijn crew was al op weg naar de volgende journalist. Een crew is een woord. Een kleurplaat, die telkens opnieuw ingekleurd kan worden. Maar de journalist, de journalist is een bloedend varken in een door termieten aangevreten kinderboerderij. En de termieten komen voort uit de borrelende bloedplas van het stervende beest in het midden van een verlaten eendjesvijver. Het grijpt aaneensmeltend om zich heen, en de eendjes kijken toe vanaf een heuveltje. Ze wachten tot het varken ook een eendje wordt.
Een donderslag deed mij de kraag opsteken. Voor het geval dit de zondvloed zou blijken, moest ik rennen. Richting de huilende horizon.
"Hier woont Hendrik Voortwegen, Burgemeester van de Federale Republiek der Hanzesteden Deventer en Zutphen naar Habsburgs Model. Als u belt doet mijn secretaresse open."
Ik twijfelde even. Deze deur, zo vol Olympische bombastie, zo sterk en energiek en krachtig en gewelddadig, onaardig maar toch zo gastvrij en poëtisch, bracht mij aan het wankelen. Ik keek om mij heen. Mijn crew stond op de afgesproken plek, vlak achter mij. Mijn crew bestond uit 1 cameraman, met de naam Willem, 1 hulpje, laten we zeggen assistent, met de naam Jasper, 1 impressario met een zonnebril, 1 toevallige voorbijganger, met de naam Kees, en ikzelf, Carl Piccadilly, in all my rising glory, stond ook in de achterhoede, fluisterend: "I got your back man, I got your back."
"Praat Nederlands man", mompelde ik stoïcijns tegen de horizon.
En verdomd, ook de horizon keek mij hoopvol aan en leek te zeggen: "Recht door zee jongen. Recht door zee."
Ik belde aan. Daar kwam een mevrouw aan de deur. Vraag me niet hoe ze eruit zag. Totaal niet op gelet. Meneer Voortwegen droeg zijn zondagse pak, en dat op dinsdag.
"Ga maar vast in uw mooiste stoel zitten," zei ik, "voor op de film. Geen afleidende dingen aan de muren? Dan beginnen we zo, mag ik een kopje thee?"
"Natuurlijk, ik zal mijn dienstmeid de opdracht geven thee te serveren. Hoe gebruikt u het?"
"Zonder suiker graag. Dank u."
"Mooi. Zegt u het eens."
"Moment, even vragen aan Willem of de camera loopt. Willem loopt de camera?"
Willem knikte. Alles liep op rolletjes.
"Dit moet niet te lang duren Carl. Ik heb vanavond nog een belangrijke vergadering over het paddobeleid van Deventer-Zutphen."
"Goed. Ahum. Vraag 1. Hebben de Maya's gelijk gehad?"
"Ik denk dat ik op het Mayaterrein niet deskundig genoeg ben om een zinnig antwoord te geven, maar om u een plezier te doen: ze hadden geen gelijk als het aan mij ligt, zij zaten er falikant naast!"
"Dat zijn boude uitspraken, meneer Voortwegen. Is men in Zutphen doorgaans altijd zo boud?"
"Nee, niet altijd. Het zou onbehoorlijk zijn mijn hele republiek wat boude uitspraken betreft over een kam te scheren."
"Daar heeft u ongetwijfeld gelijk in. Maar om terug te komen op die Maya's, ondanks is men het er over eens geworden dat sinds de modernisering, wij geen herinnering meer hebben, aan vroeger, aan ons gedeeld verleden. Schaart u zich achter die Atlantische mening?"
"Dit is een zeer interessant punt dat u hier aansnijdt meneer Piccadilly. Het is iets waar ook ik mij in de nachtelijke uren veel mee bezig houd. Een van de doelstellingen tijdens mijn regeringsperiode in deze prachtige republiek, is een antwoord te bieden op de gevolgen van de modernisering. Een volk weer tot een volk te maken, een ieder op zijn juiste plaats in de samenleving te houden, namelijk daar waar hij of zij past, en zich goed voelt."
"Dat klinkt veelbelovend."
"Op deze manier hoop ik de natie te creeeren die trots is op zichzelf, echter zonder onnodig nationalisme of overmoed te kweken, zoals we dat eind negentiende eeuw zagen en we nu zien bij onze Hollandse buren, met hun mevrouw Verdonk. U moet weten dat ik geboren ben bij het begin van de eerste wereldoorlog, een gruwelijke manifestatie van dit nationalisme. Een gedeeld verleden is inderdaad een voedingsbodem van het nationalisme, maar is ook niet weg te denken uit een harmonieuze samenleving, die sinds de intreding van de globalisering, waar u ook de nodige affiniteit mee hebt meneer Piccadilly, steeds meer naar de achtergrond treden."
"Sommigen gaan zover Nederland, en daarbij de volledige Westerse wereld, te vergelijken met de volgende toren van Babel, gedoemd om te vallen. Is dit gevoel ook merkbaar in Zutphen?"
"Het is juist dit gevoel dat ik probeer tegen te gaan, ik wil de wereld laten zien hoe het wél kan. Het is hierom dat ik de republiek Deventer-Zutphen twee jaar geleden heb gesticht."
"Ik heb begrepen dat men soms het gevoel heeft dat u daarmee buiten uw boekje gaat. Men gelooft dat er meteoor zal vallen op uw republiek. Gelooft u daar zelf in?"
"Nee. Al gooit men een meteoor op de hele wereld, Deventer-Zutphen zal fier overeind blijven staan."
"Dat klinkt toch behoorlijk nationalistisch, op de ouderwetse manier. Bent u dat met me eens?"
"Nee hoor, ik maakte slechts gebruik van een stijlmiddel om een en ander te benadrukken. Natuurlijk gaat u als journalist mijn woorden straks uit hun verband rukken. En in grote koppen de krant doen sieren. Zodat iedereen straks weer zegt: och Hendrik dit en Hendrik dat. Maar ik probeer daar boven te staan, en me niet door dit soort journalistieke fratsen te laten misleiden.
"Juist, daar heeft u natuurlijk het volste recht toe. Laatste vraag dan. En het is een allegorische vraag, dus hoedt u."
"Ik pak mijn hoed."'
"De regen tegen uw voorraam. Is dat de zondvloed of een passerend buitje?"
"De zondvloed. Waarom denk je dat die enorme ark in mijn achtertuin staat geparkeerd?"
"Haha!"
"Maar om het even serieus te houden, ik denk zeker dat we hier van een zondvloed mogen spreken, vroeg of laat zal ons een zondvloed te wachten staan. Dit kleine buitje is daar slechts een kleine manifestatie van, maar die zondvloed zal mijn republiek niet deren. Zij zal de westerse wereld doen wegspoelen en om genade doen smeken. Maar wij zullen, zoals eerder al opgemerkt, fier overeind blijven staan en onze rug rechten en bovendien het 'onze vader' aanroepen."
"Dank u wel. Hartelijk dank voor uw tijd. We moeten weer verder."
"Graag gedaan."
"We komen er wel uit. Bedankt voor de thee. Dag!"
En met die woorden stond ik op straat. Ik was weer alleen. Mijn crew was al op weg naar de volgende journalist. Een crew is een woord. Een kleurplaat, die telkens opnieuw ingekleurd kan worden. Maar de journalist, de journalist is een bloedend varken in een door termieten aangevreten kinderboerderij. En de termieten komen voort uit de borrelende bloedplas van het stervende beest in het midden van een verlaten eendjesvijver. Het grijpt aaneensmeltend om zich heen, en de eendjes kijken toe vanaf een heuveltje. Ze wachten tot het varken ook een eendje wordt.
Een donderslag deed mij de kraag opsteken. Voor het geval dit de zondvloed zou blijken, moest ik rennen. Richting de huilende horizon.
dinsdag 25 november 2008
Deel 9
In een door een atoombom vernietigde achterstandsflat werd ik geschreven door een stervende soldaat - de stervende soldaat één met de oude vrouw die mij verscheurde. En, in de wind geblazen vloog ik meervoudig in brand om mezelf als rotte sinaasappel door abstract glas te werpen. Glas klettert om de blauwe aarde, geel licht verbrandt mij en ik word herboren als een herdershond, stervend onder de hoede van de oude vrouw die nu van geslacht is veranderd. Wij samen weten hoe het doodbijten van de industriële wijk, van bovenaf gezien, eerst het meisje, dan de moeder en tenslotte de vader heeft doen verdwijnen. Wij lachen hierom, en een oude stoomtrein briest honend over het verdwenen meisje. In de stoomtrein zit de geknevelde moeder. Gedwongen springt zij vanaf een zolderruimte met balken door het donkere orgaan van de binnenspeeltuin om, eenmaal geboren, opnieuw te verdwijnen - tot in de eeuwigheid, binnen een oase van oranje bakstenen. Buiten de oase, in de open lucht, ondergaat de oude man zijn geslachtsverandering teruggespoeld, om vervlammend één te worden met het oasemeisje. Uit de vlammen rijst een donkere vleermuis en bestijgt de zinderende hemel. De wereld ligt ongebroken als een jampot in het zand. Hiernaast daalt neer de vleermuismantel als paraplu in de hand van de oude vrouw. De jampot wordt opgepakt en liefdevol op de voorbestemde plek geplaatst om deel uit te maken van een groter geheel. Dit alles situeert zich in een structuur van hout, tegen een kale muur in een stervende kamer van een leegstaand pand. Aan de tafel onder de bejaarde lamp ligt de van geslacht veranderde, vrouwelijke reiziger met een opgebrande sigaret tussen zijn vingers. In zijn hart blinkt nog het glas van een gebroken wereld, daar krachtig geplaatst door de oude vrouw om het metaniveau te doen smelten dankzij een gebroken hart - ooit zo groen en organisch en in bezit van een doorzichtig metahart. Uit de hierdoor veroorzaakte atoombom een vurig hellepaard, bruut afgeslacht door het van geslacht veranderde oasemeisje, op zoek naar zijn vrouwelijke kant. Ook de oude vrouw moet het ontgelden en vindt haar keel door negenjarige handen dicht geknepen om geschrokken in een slapende eenhoorn te veranderen. Twintig kilometer verderop drukt een gangster zijn peuk uit en pakt een dolk om niet alleen de eenhoorn maar ook het oasemeisje van hun levensrood te bestelen. Druppelend van diefstal openen zijn handen de ovale, donkergroene poort van een verduisterde, verregende fabriek. Door de opening van de poort stormt in pasgeboren goud het pasgestorven oasemeisje. Daar beklimt zij met haar ontwakende vleugels de hemel om de nacht te verdrijven.
En ik kijk in deze nieuwe zon en de fabriek heropent om mij opnieuw in glas te vangen. Geboeid lig ik glazig naast een speelgoedtreintje onder de eenhoornplant in de achterstandsflat en wacht op de atoombom. Zijn klap moet de soldaat verwonden, die zich, op zoek naar vervolmaking bij mij zal voegen. Cyclisch wacht ik op het moment dat ik afgeschreven wordt.
En ik kijk in deze nieuwe zon en de fabriek heropent om mij opnieuw in glas te vangen. Geboeid lig ik glazig naast een speelgoedtreintje onder de eenhoornplant in de achterstandsflat en wacht op de atoombom. Zijn klap moet de soldaat verwonden, die zich, op zoek naar vervolmaking bij mij zal voegen. Cyclisch wacht ik op het moment dat ik afgeschreven wordt.
vrijdag 21 november 2008
Deel 8
Halverwege mijn opwaardse tocht stond ik even stil om uit te rusten. Hoe lang was ik al aan het lopen? Toch al gauw een minuut of tien. Mijn conditie was niet meer om over naar huis te schrijven. Ik steunde met mijn handen op mijn knieën en ademde een aantal keer diep in en uit. Ik keek eventjes boos naar boven. De zee van licht hing enkele meters boven mij te grinniken. En alsof dat nog niet genoeg was begon het mij ook nog honend toe te spreken alsof ik een peuter was.
'Hey gekke Henkie', sprak het, 'waar wacht je op dan? Ik ben hier, jij bent daar, weet je wel. Je hoeft nog maar een paar treden. Ik bedoel, snap je? Het is zo simpel, gewoon omhoog lopen. Dat kunnen we allemaal, ja toch? Of niet dan?'
'Sodemieter op man!' riep ik gefrusteerd. 'Ik begin me kwaad te maken en ik deins niet terug voor geweld vanwege mijn street credibility. De Wet doet mij niets en ik lap je body language aan mijn laars.'
Ik was te ver gegaan. Het licht liet zijn kopje hangen en begon te jammeren. 'Ah joh hee! Ik maak maar een grapje hoor! Ik bedoel het goed! Serieus! Ik wil gewoon spelen!'
'Ja, maar ik ben moe!' bracht ik hier tegenin. 'Kom anders effe naar mij toe. Je weet toch.'
Het licht dacht heel even na en zei toen: 'Ach waarom ook niet. Ja, stom, dat had ik zelf eigenlijk ook wel kunnen bedenken. Wacht even, dan kom ik er aan.'
Ik zag hem langzaam naderen en begon mij, om de tijd te doden, dingen af te vragen. Hele normale dingen. Reguliere gedachtenkronkels als 'Wat is het doel van het leven?' en 'wat zal ik morgen eens gaan doen?'
'Heb je honger?' vroeg een zoete stem in mijn oor. Ik draaide me natuurlijk om en, verdomd als het niet waar was, daar stond een chick met een flinke bos hout voor de deur.
'Goeiemorgen', sprak ik bedeesd, 'wat een verrassing. En ja, ik heb honger ja. Hoe weet jij dat?'
'Vrouwelijke intuïtie', clicheerde ze. En met een lach als een deurbel haalde ze een appel uit haar achterzak. 'Check dit', sprak ze ter uitleg. 'Hebben?'
Dankbaar pakte ik het kreng aan en nam een paar flinke happen. Smakkend keek ik naar boven, waar bleef dat licht nou?
'Hé! Kom je nog, of hoe zit dat?' riep ik, maar ik had niet goed gekeken. Het licht hing vlak voor me en van dichtbij leek hij op mijn moeder.
'Waar ben jij mee bezig?' vroeg ze streng. 'Snoep aannemen van lompe meisjes? Onverantwoordelijk! Ik zoek morgen een kamer voor je! Ik had het kunnen weten. Probleemkind!'
Ze pakte me bij mijn nekvel, opende de deur en smeet me naar buiten. Ik stond in de regen en was pardoes doorweekt. In de deuropening schudde mijn moeder haar hoofd. 'Gaat heen en vermenigvuldig jezelf', zei ze, enigszins tot rust gekomen. 'En kom tegen die tijd maar weer eens langs.'
Met die woorden sloot ze de deur. Ik stond op straat en de wereld was grijs. Het onweerde en bliksemde en vanuit de plassen staarden droefgeestige bellen mij bestraffend aan.
'Als ik het niet dacht', mompelde ik met gevoel voor drama. 'De Maya's hebben gelijk gehad.'
En aan lager wal gerakend besloot ik aan de drugs te gaan.
'Hey gekke Henkie', sprak het, 'waar wacht je op dan? Ik ben hier, jij bent daar, weet je wel. Je hoeft nog maar een paar treden. Ik bedoel, snap je? Het is zo simpel, gewoon omhoog lopen. Dat kunnen we allemaal, ja toch? Of niet dan?'
'Sodemieter op man!' riep ik gefrusteerd. 'Ik begin me kwaad te maken en ik deins niet terug voor geweld vanwege mijn street credibility. De Wet doet mij niets en ik lap je body language aan mijn laars.'
Ik was te ver gegaan. Het licht liet zijn kopje hangen en begon te jammeren. 'Ah joh hee! Ik maak maar een grapje hoor! Ik bedoel het goed! Serieus! Ik wil gewoon spelen!'
'Ja, maar ik ben moe!' bracht ik hier tegenin. 'Kom anders effe naar mij toe. Je weet toch.'
Het licht dacht heel even na en zei toen: 'Ach waarom ook niet. Ja, stom, dat had ik zelf eigenlijk ook wel kunnen bedenken. Wacht even, dan kom ik er aan.'
Ik zag hem langzaam naderen en begon mij, om de tijd te doden, dingen af te vragen. Hele normale dingen. Reguliere gedachtenkronkels als 'Wat is het doel van het leven?' en 'wat zal ik morgen eens gaan doen?'
'Heb je honger?' vroeg een zoete stem in mijn oor. Ik draaide me natuurlijk om en, verdomd als het niet waar was, daar stond een chick met een flinke bos hout voor de deur.
'Goeiemorgen', sprak ik bedeesd, 'wat een verrassing. En ja, ik heb honger ja. Hoe weet jij dat?'
'Vrouwelijke intuïtie', clicheerde ze. En met een lach als een deurbel haalde ze een appel uit haar achterzak. 'Check dit', sprak ze ter uitleg. 'Hebben?'
Dankbaar pakte ik het kreng aan en nam een paar flinke happen. Smakkend keek ik naar boven, waar bleef dat licht nou?
'Hé! Kom je nog, of hoe zit dat?' riep ik, maar ik had niet goed gekeken. Het licht hing vlak voor me en van dichtbij leek hij op mijn moeder.
'Waar ben jij mee bezig?' vroeg ze streng. 'Snoep aannemen van lompe meisjes? Onverantwoordelijk! Ik zoek morgen een kamer voor je! Ik had het kunnen weten. Probleemkind!'
Ze pakte me bij mijn nekvel, opende de deur en smeet me naar buiten. Ik stond in de regen en was pardoes doorweekt. In de deuropening schudde mijn moeder haar hoofd. 'Gaat heen en vermenigvuldig jezelf', zei ze, enigszins tot rust gekomen. 'En kom tegen die tijd maar weer eens langs.'
Met die woorden sloot ze de deur. Ik stond op straat en de wereld was grijs. Het onweerde en bliksemde en vanuit de plassen staarden droefgeestige bellen mij bestraffend aan.
'Als ik het niet dacht', mompelde ik met gevoel voor drama. 'De Maya's hebben gelijk gehad.'
En aan lager wal gerakend besloot ik aan de drugs te gaan.
maandag 17 november 2008
Deel 7
In het hotel was geen mens in zicht. De balie stond er wel, maar was bijna niet te zien vanwege de pianolamuziek uit een dooie hoek. Op mijn dooie akkertje koos ik een van de kinderliedjes in mijn hersenarchief om kunstzinnig naar buiten te fluiten. Het werd 'Altijd is Kortjakje ziek', en voor ik het wist was ik ondergedompeld in egoïstische gelukzaligheid, mijn gedachten ééngeworden met mijn talent en mijn expertise. Als een soort heilige drie-eenheid.
'HÉ!' brulde een onaangename zeikstem vanuit een onbestemd punt. 'Kan dat kattegejank effe dimmen ja? Ik heb godverdomme hoofdpijn! Pokkeherrie!'
'Sorry hoor!' riep ik recalcitrant de ruimte in, terwijl ik stiekem om mij heen keek. Waar bevond zich dit smakeloze sujet? Wie stoorde mij in mijn parkwandeling? Wie had mijn brood gestolen? Wie had de eendjes beschoten? In wiens reet zat dan mijn klappertjespistool? Wie schrijft dit? Wie is hier verantwoordelijk voor? Kan die iemand even opstaan? Hallo? Ben je daar? Is er een dokter in de zaal? Mijn zuster is onwel! Mijn moeder is gestorven! Mijn dochter ongeboren! Mijn huisdieren gestolen! Mijn dak in slechte staat!
Mijn hoofd bonkte in mijn keel. Mijn vinger drukte op de bel. Mepte, hakte, beukte het lelijke bronzen dingetje haast door het ouderwetse bureau heen. Scheuren en barsten ontwikkelden zich geschrokken in het hout. Ritmische baande het splinternetwerk zich een weg via de stijlvol bewerkte poten richting het complex van mozaiektegels, bij elke kleurnuance halthoudend, om twijfelend over te gaan op de muren. Een onbenoembaar lelijk hoekdier verhief zich uit zijn hurkpositie en hief het mij bekende wijsvingertje van de Wet.
Op mijn plek gewezen keek ik schuldig door de grond heen. Daar stroomde een zwarte rivier. Daar stonden naargeestige bomen uitgerekte schaduwen te werpen over de dorre oever, de kale golven in. Daar zwommen de levende geraamtes van dodelijke zeemonsters. Daar gloeiden twee duivelse ogen op vanuit de zeebodem, om ritueel te knipperen. Daar verscheen een verhulde man, zijn kruin betooid met ongesproken verzen en geluidloze spreuken. Zijn staf raakte de mossige grond telkens met evenwichtige tussenstops. Daar klonk de waardige gong minzaam over de slaafse vlakte.
Nu draaiden de schrikachtige gelaten van de gevangenen zich allen in mijn richting en als opgedraaide speelgoedrobots dansten zij macaber op de tonen van een kwaadaardige windcyclus.
Het beeld van een heksenkring, gevormd door dertien staande kaarsen, stevig in het mos geplant, drong zich aan mij op. Ik huiverde en blies alles uit, waarna ik dankbaar in het donker tastte. Ik voelde een deurpost en, oplevend van vreugde, volgde ik de muur tot aan een kleine deurbel. Ik drukte begerig en wachtte rusteloos op een reactie. Wat voor reactie dan ook.
Van het een op het andere moment baadde ik in een gouden lichtzee die mij welkom toelachte.
'Welkom', klonk het warm maar verderfelijk. 'De koffie staat klaar.'
Ik herademde voorbarig, want de lichtzee verhief zich zonder vleugels en steeg langzaam boven mij uit. Een massieve wenteltrap vormde zich elitair.
En als een doelloze ziel beklom ik de marmeren treden, op weg naar de eeuwig stijgende zee van licht die mij onophoudelijk goud en betoverend bleef wenken.
'HÉ!' brulde een onaangename zeikstem vanuit een onbestemd punt. 'Kan dat kattegejank effe dimmen ja? Ik heb godverdomme hoofdpijn! Pokkeherrie!'
'Sorry hoor!' riep ik recalcitrant de ruimte in, terwijl ik stiekem om mij heen keek. Waar bevond zich dit smakeloze sujet? Wie stoorde mij in mijn parkwandeling? Wie had mijn brood gestolen? Wie had de eendjes beschoten? In wiens reet zat dan mijn klappertjespistool? Wie schrijft dit? Wie is hier verantwoordelijk voor? Kan die iemand even opstaan? Hallo? Ben je daar? Is er een dokter in de zaal? Mijn zuster is onwel! Mijn moeder is gestorven! Mijn dochter ongeboren! Mijn huisdieren gestolen! Mijn dak in slechte staat!
Mijn hoofd bonkte in mijn keel. Mijn vinger drukte op de bel. Mepte, hakte, beukte het lelijke bronzen dingetje haast door het ouderwetse bureau heen. Scheuren en barsten ontwikkelden zich geschrokken in het hout. Ritmische baande het splinternetwerk zich een weg via de stijlvol bewerkte poten richting het complex van mozaiektegels, bij elke kleurnuance halthoudend, om twijfelend over te gaan op de muren. Een onbenoembaar lelijk hoekdier verhief zich uit zijn hurkpositie en hief het mij bekende wijsvingertje van de Wet.
Op mijn plek gewezen keek ik schuldig door de grond heen. Daar stroomde een zwarte rivier. Daar stonden naargeestige bomen uitgerekte schaduwen te werpen over de dorre oever, de kale golven in. Daar zwommen de levende geraamtes van dodelijke zeemonsters. Daar gloeiden twee duivelse ogen op vanuit de zeebodem, om ritueel te knipperen. Daar verscheen een verhulde man, zijn kruin betooid met ongesproken verzen en geluidloze spreuken. Zijn staf raakte de mossige grond telkens met evenwichtige tussenstops. Daar klonk de waardige gong minzaam over de slaafse vlakte.
Nu draaiden de schrikachtige gelaten van de gevangenen zich allen in mijn richting en als opgedraaide speelgoedrobots dansten zij macaber op de tonen van een kwaadaardige windcyclus.
Het beeld van een heksenkring, gevormd door dertien staande kaarsen, stevig in het mos geplant, drong zich aan mij op. Ik huiverde en blies alles uit, waarna ik dankbaar in het donker tastte. Ik voelde een deurpost en, oplevend van vreugde, volgde ik de muur tot aan een kleine deurbel. Ik drukte begerig en wachtte rusteloos op een reactie. Wat voor reactie dan ook.
Van het een op het andere moment baadde ik in een gouden lichtzee die mij welkom toelachte.
'Welkom', klonk het warm maar verderfelijk. 'De koffie staat klaar.'
Ik herademde voorbarig, want de lichtzee verhief zich zonder vleugels en steeg langzaam boven mij uit. Een massieve wenteltrap vormde zich elitair.
En als een doelloze ziel beklom ik de marmeren treden, op weg naar de eeuwig stijgende zee van licht die mij onophoudelijk goud en betoverend bleef wenken.
zondag 2 november 2008
Deel 6
Ik besloot een ommetje te maken. Een blokje om. Misschien een wandelingetje door het park. Met dat vijvertje. De eendjes voeren. Zoiets. De zon was niet echt aanwezig, maar ook niet echt afwezig zoals ze dat zeggen. Het was halfwarm en dat paste goed bij mijn nieuwe jas.
Toen ik de hoek omsloeg werd ik overvallen door een plotselinge windvlaag. De panden van mijn nieuwe jas flapperden omhoog en mijn kapsel waaide in mijn ogen. Ik probeerde enkele stappen te zetten en dit lukte weliswaar, maar de wind was zo hard dat ik me, zo leek het, in slowmotion voortbewoog. Ik vond deze situatie geen goeie reden om me te ergeren. Ik had nog nooit in slowmotion gewandeld en het was best prettig. Het maakte me rustig. Ik liep zo langzaam als ik nog nooit gelopen had. Elke beweging werd vertraagd en, omdat ik mijn spieren amper hoefde te gebruiken, leek het alsof ik vloog of zweefde.
Het euforische gevoel stopte abrupt met het omslaan van de volgende hoek. Hier ging de straat over in een kruispunt. De slowmotion-bries verliet me en ik begreep waarom. Het kruispunt was een mierenhoop. Auto's kropen over elkaar en maakte geluiden en beten zichzelf. Stoplichten waren afwezig. Sommige auto's waren kwaad en sprongen kleine sprongetjes. Sommige auto's waren bang en sloegen de tentakels voor de ogen. Overal kwamen grote beesten vandaan met bizarre vleugels en felle kleuren.
Ik zag een knul vanaf de andere kant van het kruispunt mijn kant opkomen. Hij had een bruine krullenbol en droeg een vaal spijkerjack. Een miezerig sjekkie pronkte zijn mondhoek. Geheel tegen de chronologica in liep hier mijn eerdere gastheer. Ik zwaaide, maar hij keek niet op of om. Toen hij onder een auto kwam had ik me al omgedraaid. Ik voelde aan de hitte ook wel wat er vanuit de lucht naderde. Achter mij hoorde ik een hels, dierlijk kabaal. Ergens vloog een vogel. Hier blafte een hond. daar liep een kat. Nog een vogel. De komeet naderde in een capsule van steedsveranderend vuur en mysterieuze pluimen dansten macaber op de tonen van de versnellende hartslag der natuur. Toen de ontploffing. De vlammenzee loog er niet om. De Maya's hadden gelijk gehad en daar was mijn hotel al. De vlaggetjes wapperden vers en toen ik naderde ging de deur vanzelf open.
Toen ik de hoek omsloeg werd ik overvallen door een plotselinge windvlaag. De panden van mijn nieuwe jas flapperden omhoog en mijn kapsel waaide in mijn ogen. Ik probeerde enkele stappen te zetten en dit lukte weliswaar, maar de wind was zo hard dat ik me, zo leek het, in slowmotion voortbewoog. Ik vond deze situatie geen goeie reden om me te ergeren. Ik had nog nooit in slowmotion gewandeld en het was best prettig. Het maakte me rustig. Ik liep zo langzaam als ik nog nooit gelopen had. Elke beweging werd vertraagd en, omdat ik mijn spieren amper hoefde te gebruiken, leek het alsof ik vloog of zweefde.
Het euforische gevoel stopte abrupt met het omslaan van de volgende hoek. Hier ging de straat over in een kruispunt. De slowmotion-bries verliet me en ik begreep waarom. Het kruispunt was een mierenhoop. Auto's kropen over elkaar en maakte geluiden en beten zichzelf. Stoplichten waren afwezig. Sommige auto's waren kwaad en sprongen kleine sprongetjes. Sommige auto's waren bang en sloegen de tentakels voor de ogen. Overal kwamen grote beesten vandaan met bizarre vleugels en felle kleuren.
Ik zag een knul vanaf de andere kant van het kruispunt mijn kant opkomen. Hij had een bruine krullenbol en droeg een vaal spijkerjack. Een miezerig sjekkie pronkte zijn mondhoek. Geheel tegen de chronologica in liep hier mijn eerdere gastheer. Ik zwaaide, maar hij keek niet op of om. Toen hij onder een auto kwam had ik me al omgedraaid. Ik voelde aan de hitte ook wel wat er vanuit de lucht naderde. Achter mij hoorde ik een hels, dierlijk kabaal. Ergens vloog een vogel. Hier blafte een hond. daar liep een kat. Nog een vogel. De komeet naderde in een capsule van steedsveranderend vuur en mysterieuze pluimen dansten macaber op de tonen van de versnellende hartslag der natuur. Toen de ontploffing. De vlammenzee loog er niet om. De Maya's hadden gelijk gehad en daar was mijn hotel al. De vlaggetjes wapperden vers en toen ik naderde ging de deur vanzelf open.
vrijdag 31 oktober 2008
Deel 5
Op mijn hoede keek ik op mij heen. Dit was nou inderdaad wat je noemt een zolderruimte. Een 1persoonskamer. En aan de inrichting gezien was de bewoner van deze varkensstal geen nette jongen. Behoedzaam stapte ik over een berg vieze kleren om vervolgens ingesloten te zijn door een heuveltje van restafval van de plaatselijke snackbar aan de ene kant en een wanordelijke stapel muziektijdschriften aan de andere kant. Ergens stond ook een piano met een asbak erop en een halfvolle fles goedkope whisky. In een andere hoek bevond zich een bed en daarop zat een jonge knul in kleermakerszit met een laptop voor zich. De knul zag er verwilderd uit. Het enige kledingstuk dat hij droeg was een kapotte spijkerbroek en aan zijn ribbenkast te zien was het een tijd geleden sinds hij voor het laatst een goede maaltijd had genoten. De knul was verstrooid op de toetsen aan het typen en keek niet op of om. Zelfs niet toen er een kleine muis uit een hoekje kwam rennen en pijlsnel een lege zak chips op de grond inschoot. Als kleine torentjes bevonden zich overal waar ik kon kijken lege of halflege flesjes bier en rond elk van die flesjes hing een wolkje fruitvliegjes. De kamer stonk naar van alles en nog wat en het viel me nu pas op dat het overdonderende geluid om mij heen, waarvan ik in eerste instantie gedacht had dat het gewoon bij het landschap hoorde, in feite afkomstig was uit twee boxen die aan beide kanten van een bescheiden stereotoren, vanaf een lage tafel neerkeken op het geheel.
Mijn ontdekkingsreis vanuit stilstand werd verstoord toen de knul opkeek en zijn gezicht vertrok toch een vriendelijke grimas.
"Hee!" riep hij schor. "Wat doe jij hier, knullemans?"
"O dag", antwoordde ik beleefd - iemand moest immers het goede voorbeeld geven -, "ik ben op reis en onderweg verzeilde ik plotseling hier. Leuke kamer heb je."
"Dank je" zei het ventje en streek door zijn chaotische bos donkere krullen.
Vervolgens viel er een soort stilte. En omdat ik niet van stiltes houdt - daar wordt ik zenuwachtig van - schraapte ik mijn keel. Dit had effect, want de jongen keek weer op.
"Is er iets?" vroeg hij.
"Nee" antwoordde ik naar waarheid, "ik schraapte mijn keel."
"O", zei de jongen. "Rook jij?"
Ik knikte bedeesd en keek toe hoe hij een miezerig sjekkie voor mij rolde.
"Dank je" zei ik. En terwijl ik het ding aanstak pakte de knul de fles van de piano.
"Houdt je van whisky?" vroeg hij.
Ik knikte wederom bedeesd.
"Hier" zei hij en reikte mij de fles aan.
"Heb je een glas ?" vroeg ik dommig.
De jongen keek mij aan en trok zijn rechter wenkbrauw op. Dat schijnt hip te zijn tegenwoordig. "Nee" zei hij met een lachje, "glazen zijn voor homo's".
"Ah ja" knikte ik, en ik nam een flinke slok.
Ik zette de fles weer terug op de piano. "Is er een asbak hier ergens?" vroeg ik.
"Nee niet echt" zei de jongen, "maar doe maar op de grond, ik ga toch morgen stofzuigen."
Ik keek om mij heen. Haren, servetjes, peuken, bierdopjes en oud verpakkingsmateriaal te over. En volgens mij was hier nog nooit gestofzuigd.
"Morgen?" vroeg ik.
De jongen knikte vaagjes en nam een slok. "Ja, of overmorgen. Zoiets."
Ik knikte.
Het bleef weer stil. De jongen keek naar zijn laptop, sloot zijn ogen een kort moment en typte toen als een razende een aantal woorden in. De stilte begon een beetje op mijn keel te drukken en ik vond het hoog tijd om eens van het mooie weer te genieten, buiten.
"Nou" zei ik een beetje verloren.
De jongen keek weer op.
"Ik ga maar weer eens."
De jongen reikte me de fles aan. Ik pakte hem aan en nam nog een flinke slok.
"Nou, tot de volgende keer dan maar" zei de jongen, toen ik hem de fles teruggegeven had.
"Ja, tot de volgende keer" zei ik.
Onderweg naar beneden, de lange trap af door het donker, overviel mij eventjes een vreemd gevoel. Ik draaide me om en keek twijfelachtig naar boven.
Toen liet ik een zacht windje en was het weer over.
Mijn ontdekkingsreis vanuit stilstand werd verstoord toen de knul opkeek en zijn gezicht vertrok toch een vriendelijke grimas.
"Hee!" riep hij schor. "Wat doe jij hier, knullemans?"
"O dag", antwoordde ik beleefd - iemand moest immers het goede voorbeeld geven -, "ik ben op reis en onderweg verzeilde ik plotseling hier. Leuke kamer heb je."
"Dank je" zei het ventje en streek door zijn chaotische bos donkere krullen.
Vervolgens viel er een soort stilte. En omdat ik niet van stiltes houdt - daar wordt ik zenuwachtig van - schraapte ik mijn keel. Dit had effect, want de jongen keek weer op.
"Is er iets?" vroeg hij.
"Nee" antwoordde ik naar waarheid, "ik schraapte mijn keel."
"O", zei de jongen. "Rook jij?"
Ik knikte bedeesd en keek toe hoe hij een miezerig sjekkie voor mij rolde.
"Dank je" zei ik. En terwijl ik het ding aanstak pakte de knul de fles van de piano.
"Houdt je van whisky?" vroeg hij.
Ik knikte wederom bedeesd.
"Hier" zei hij en reikte mij de fles aan.
"Heb je een glas ?" vroeg ik dommig.
De jongen keek mij aan en trok zijn rechter wenkbrauw op. Dat schijnt hip te zijn tegenwoordig. "Nee" zei hij met een lachje, "glazen zijn voor homo's".
"Ah ja" knikte ik, en ik nam een flinke slok.
Ik zette de fles weer terug op de piano. "Is er een asbak hier ergens?" vroeg ik.
"Nee niet echt" zei de jongen, "maar doe maar op de grond, ik ga toch morgen stofzuigen."
Ik keek om mij heen. Haren, servetjes, peuken, bierdopjes en oud verpakkingsmateriaal te over. En volgens mij was hier nog nooit gestofzuigd.
"Morgen?" vroeg ik.
De jongen knikte vaagjes en nam een slok. "Ja, of overmorgen. Zoiets."
Ik knikte.
Het bleef weer stil. De jongen keek naar zijn laptop, sloot zijn ogen een kort moment en typte toen als een razende een aantal woorden in. De stilte begon een beetje op mijn keel te drukken en ik vond het hoog tijd om eens van het mooie weer te genieten, buiten.
"Nou" zei ik een beetje verloren.
De jongen keek weer op.
"Ik ga maar weer eens."
De jongen reikte me de fles aan. Ik pakte hem aan en nam nog een flinke slok.
"Nou, tot de volgende keer dan maar" zei de jongen, toen ik hem de fles teruggegeven had.
"Ja, tot de volgende keer" zei ik.
Onderweg naar beneden, de lange trap af door het donker, overviel mij eventjes een vreemd gevoel. Ik draaide me om en keek twijfelachtig naar boven.
Toen liet ik een zacht windje en was het weer over.
maandag 27 oktober 2008
Deel 4
Apathisch en verloren lag ik onderuitgezakt mijn flikkerende televisiescherm te voyeren. De nieuwslezer droeg mijn opa's hoornen bril en weigerde hem terug te geven.
'Geef mijn opa's bril terug!' fluisterde ik verlegen.
De nieuwslezer begon een ander onderwerp. Dames en vrouwen, goedenavond! Binnenlands nieuws is passé en buitenlands nieuws al helemaal! We gaan het vandaag hebben over abstract nieuws! Let op! De oorlog is meer dan zestig jaar geleden afgelopen en opende een deur naar een spiraalvormige en oh zo ivoren trap! Als makke schapen hebben wij ons zestig jaar verloren in dit westerse trappenhuis. En nu zijn wij helemaal boven, dames en heren! Wij zijn boven aangekomen en verdringen onszelf, vertrappen elkander om het landschap onder ons te vangen door een van de schaarse ronde raampjes. En wat zien wij?'
De nieuwslezer hield stiel en wachtte kennelijk op antwoord. Moest ik dan maar weer? Ik keek om me heen. Iedereen hield stil. Ik schraapte mijn keel en riep: 'Weet ik veel! Wat zien we dan!'
De nieuwslezer had zijn ogen gesloten, schudde zijn hoofd en wees enkel naar het raampje naast mij. Ik bukte mij licht om er doorheen te kunnen kijken en zag iets.
'Wat ziet u?' fluisterde mijn nieuwslezer hees.
'Ik zie een landschap' mompelde ik bezeten.
'En is het een mooi landschap, zoon? Ziet u een mooi landschap?'
'Nee vader, het is een brandend landschap. Ademloos kijk ik toe hoe, uitgespreid onder mij, de akkers en weiden zich jammerend tot rook versmelten en het luchtruim kiezen.'
'Juist mijn zoon! En kijkt u nu om u heen. Wat doet uw medemens?'
Ik keek om mij heen en zag mijn klasgenoten met spelden in de weer en bloedende oogballen aan sliertjes.
'Mijn medemens steekt zijn eigen ogen uit, vader. Waarom doet hij dat?'
Een beginnend antwoord werd ruw onderbroken door het gegil en geschreeuw van de honderdduizend. Verschrikt keek ik andermaal om mij heen. Ik zag mijn blinde klasgenoten uit de raampjes klimmen en één voor één gelijk de rook onder ons het luchtruim kiezen.
'Vader!' riep ik ontzet, 'waarom springt mijn medemens de afgrond tegemoet?'
Mijn vader lette niet op me. Zijn ogen waren gesloten en zijn beide handen trilden zorgwekkend.
'Dit is Babylon', mompelde hij tegen de tegels van de kleine ruimte. 'De Maya's hebben gelijk gehad. Op naar ground zero.'
En met die woorden sprong hij zijn minderen achterna en ik zag hoe de vlammen hem gulzig verorberden, terwijl mijn vingers al langs het plafond gingen. Op zoek naar een geheime zolderruimte.
'Geef mijn opa's bril terug!' fluisterde ik verlegen.
De nieuwslezer begon een ander onderwerp. Dames en vrouwen, goedenavond! Binnenlands nieuws is passé en buitenlands nieuws al helemaal! We gaan het vandaag hebben over abstract nieuws! Let op! De oorlog is meer dan zestig jaar geleden afgelopen en opende een deur naar een spiraalvormige en oh zo ivoren trap! Als makke schapen hebben wij ons zestig jaar verloren in dit westerse trappenhuis. En nu zijn wij helemaal boven, dames en heren! Wij zijn boven aangekomen en verdringen onszelf, vertrappen elkander om het landschap onder ons te vangen door een van de schaarse ronde raampjes. En wat zien wij?'
De nieuwslezer hield stiel en wachtte kennelijk op antwoord. Moest ik dan maar weer? Ik keek om me heen. Iedereen hield stil. Ik schraapte mijn keel en riep: 'Weet ik veel! Wat zien we dan!'
De nieuwslezer had zijn ogen gesloten, schudde zijn hoofd en wees enkel naar het raampje naast mij. Ik bukte mij licht om er doorheen te kunnen kijken en zag iets.
'Wat ziet u?' fluisterde mijn nieuwslezer hees.
'Ik zie een landschap' mompelde ik bezeten.
'En is het een mooi landschap, zoon? Ziet u een mooi landschap?'
'Nee vader, het is een brandend landschap. Ademloos kijk ik toe hoe, uitgespreid onder mij, de akkers en weiden zich jammerend tot rook versmelten en het luchtruim kiezen.'
'Juist mijn zoon! En kijkt u nu om u heen. Wat doet uw medemens?'
Ik keek om mij heen en zag mijn klasgenoten met spelden in de weer en bloedende oogballen aan sliertjes.
'Mijn medemens steekt zijn eigen ogen uit, vader. Waarom doet hij dat?'
Een beginnend antwoord werd ruw onderbroken door het gegil en geschreeuw van de honderdduizend. Verschrikt keek ik andermaal om mij heen. Ik zag mijn blinde klasgenoten uit de raampjes klimmen en één voor één gelijk de rook onder ons het luchtruim kiezen.
'Vader!' riep ik ontzet, 'waarom springt mijn medemens de afgrond tegemoet?'
Mijn vader lette niet op me. Zijn ogen waren gesloten en zijn beide handen trilden zorgwekkend.
'Dit is Babylon', mompelde hij tegen de tegels van de kleine ruimte. 'De Maya's hebben gelijk gehad. Op naar ground zero.'
En met die woorden sprong hij zijn minderen achterna en ik zag hoe de vlammen hem gulzig verorberden, terwijl mijn vingers al langs het plafond gingen. Op zoek naar een geheime zolderruimte.
dinsdag 21 oktober 2008
Deel 3
In een niksige tussenstop van leegte opende ik mijn ogen om de lichtbron onder ogen te komen die het eiland had doen zinken. Om de toon te zetten liet ik me van mijn grofste kant horen.
‘Zeg hufters, wat moet dat met dat licht? Flikker op!’
Het bleef eventjes stil aan de overkant, maar toen barstte het los.
‘Goedenavond meneer, wat doet u daar in de goot? En is dit uw leeggedronken fles jenever?’
‘Ik houd niet eens van jenever’ antwoordde ik zelfverzekerd. ‘Laat mij toch in mijn waarde. Ik ben een zoon van mijn moeder en een kind van mijn vader. Wie bent u?’
Het leek te werken. Het licht doofde en daarmee werd mijn omgeving zichtbaar. Ik zat op een pas geverfd bankje en tegenover mij stonden twee heerschappen met één zaklamp. De linker had zijn rechterwenkbrauw opgetrokken en keek naar zijn gezelschap die zijn linkerwenkbrauw opgetrokken had en naar mij keek. Ikzelf zorgde voor de balans door mijn linker en rechterwenkbrauw gelijktijdig op te trekken en te trachten de heerschappen beiden tegelijk aan te kijken. Een actie met een doornig staartje gezien de hoofdpijn die de beweging terstond uitlokte.
‘Heeft u hoofdpijn?’ vroeg het linker heerschap.
‘Jazeker’ antwoordde ik eerlijk, ‘hoe weet u dat?’
‘Ik ben paranormaal begaafd en dit is mijn kaartje’ was het antwoord.
Ik pakte het visitekaartje aan met mijn linkerhand, bekeek het met een half oog en gooide het vervolgens met mijn rechterhand in de daarvoor bestemde prullenbak.
‘Paranormaal begaafd mijn neus’ recalcitreerde ik. ‘Ook een slokje?’
De heerschappen pakten mijn voorstel met alle aanwezige handen aan en dronken in spiegelbeeld. Toen ik de fles terugkreeg had de paranormaal begaafde van de twee een paraplu opgestoken en verdomd, het begon te regenen.
‘Hoe wist u dat het ging regenen?’ vroeg ik zonder interesse, waarop de parapludrager naar zijn metgezel wees. ‘Hij is weerman. En een behoorlijk goeie moet ik zeggen.’
De ander beaamde dit knikkend en sprak ‘ik weet alles van hoge en lage drukgebieden. En er is storm op komst.’
En verdomd, daar begon het stormen zoals het nog nooit gestormd had. De prullenbak naast mij kieperde om en de daarin gelegen propjes begonnen rondjes te dansen om vervolgens als middeleeuwse vlooien de lucht te bestormen en wolkenvorming te realiseren. Ik, eronder zittend, geloofde mijn ogen eindelijk en inmiddels wilde ik dat ik dat kaartje, nu als een vogeltje zo vrij om mij heen zwevend, niet weggegooid maar gekoesterd had als het geschenk dat het geweest had kunnen zijn.
‘Heeft u nog zo’n kaartje?’ brulde ik over het tumult heen, want stormen dééd het!
Bij gebrek aan respons herhaalde ik de vraag met een tikje meer volume. Toen er wederom geen antwoord kwam keek ik pas om mij heen en zag ik dat de straat achter mijn herfstraam apen gaapte. Ik begon me inmiddels te storen aan die ruis om me heen. Storm is leuk maar je kan het ook overdrijven. En van kanaal wisselend besloot ik het journaal te kijken.
‘Zeg hufters, wat moet dat met dat licht? Flikker op!’
Het bleef eventjes stil aan de overkant, maar toen barstte het los.
‘Goedenavond meneer, wat doet u daar in de goot? En is dit uw leeggedronken fles jenever?’
‘Ik houd niet eens van jenever’ antwoordde ik zelfverzekerd. ‘Laat mij toch in mijn waarde. Ik ben een zoon van mijn moeder en een kind van mijn vader. Wie bent u?’
Het leek te werken. Het licht doofde en daarmee werd mijn omgeving zichtbaar. Ik zat op een pas geverfd bankje en tegenover mij stonden twee heerschappen met één zaklamp. De linker had zijn rechterwenkbrauw opgetrokken en keek naar zijn gezelschap die zijn linkerwenkbrauw opgetrokken had en naar mij keek. Ikzelf zorgde voor de balans door mijn linker en rechterwenkbrauw gelijktijdig op te trekken en te trachten de heerschappen beiden tegelijk aan te kijken. Een actie met een doornig staartje gezien de hoofdpijn die de beweging terstond uitlokte.
‘Heeft u hoofdpijn?’ vroeg het linker heerschap.
‘Jazeker’ antwoordde ik eerlijk, ‘hoe weet u dat?’
‘Ik ben paranormaal begaafd en dit is mijn kaartje’ was het antwoord.
Ik pakte het visitekaartje aan met mijn linkerhand, bekeek het met een half oog en gooide het vervolgens met mijn rechterhand in de daarvoor bestemde prullenbak.
‘Paranormaal begaafd mijn neus’ recalcitreerde ik. ‘Ook een slokje?’
De heerschappen pakten mijn voorstel met alle aanwezige handen aan en dronken in spiegelbeeld. Toen ik de fles terugkreeg had de paranormaal begaafde van de twee een paraplu opgestoken en verdomd, het begon te regenen.
‘Hoe wist u dat het ging regenen?’ vroeg ik zonder interesse, waarop de parapludrager naar zijn metgezel wees. ‘Hij is weerman. En een behoorlijk goeie moet ik zeggen.’
De ander beaamde dit knikkend en sprak ‘ik weet alles van hoge en lage drukgebieden. En er is storm op komst.’
En verdomd, daar begon het stormen zoals het nog nooit gestormd had. De prullenbak naast mij kieperde om en de daarin gelegen propjes begonnen rondjes te dansen om vervolgens als middeleeuwse vlooien de lucht te bestormen en wolkenvorming te realiseren. Ik, eronder zittend, geloofde mijn ogen eindelijk en inmiddels wilde ik dat ik dat kaartje, nu als een vogeltje zo vrij om mij heen zwevend, niet weggegooid maar gekoesterd had als het geschenk dat het geweest had kunnen zijn.
‘Heeft u nog zo’n kaartje?’ brulde ik over het tumult heen, want stormen dééd het!
Bij gebrek aan respons herhaalde ik de vraag met een tikje meer volume. Toen er wederom geen antwoord kwam keek ik pas om mij heen en zag ik dat de straat achter mijn herfstraam apen gaapte. Ik begon me inmiddels te storen aan die ruis om me heen. Storm is leuk maar je kan het ook overdrijven. En van kanaal wisselend besloot ik het journaal te kijken.
vrijdag 17 oktober 2008
Deel 2
Door een uiterst psychedelisch en duister woud waadde ik door een drijfzand van betegelde pleinen. Waanbeelden uit de toekomst en vooral ook het verleden drongen zich aan mij op en ik hoor mijn moeder nog vragen of ik een koekje wil.
'Wil je een koekje?'
Het beeld drong zich op uiterst onaangename manier aan mij op.
'Wil je een koekje Carl?'
Ik negeerde het wanhopig doch met weinig resultaat en mijn moeder werd ongeduldig.
'Wil je verdomme een koekje of niet? Ik sta hier niet voor niets met mijn trommel en mijn bloemetjesjurk in deze naoorlogse, overbelichte straat!'
'Nee moeder ik wil geen koekje! Ik wil patat!' riep ik natuurlijk. Wat had jij gedaan in zo'n situatie?
En - had ik het niet gedacht - daar mepte ze de koektrommel tegen mijn linkerwang (BOEM!) en toen mijn rechter (BAF!).
'Au!' riep ik en ik blaatte een jammerklacht.
'Sodemieter op naar je kamer!' kijfte het naoorlogse viswijf dat ooit een plant in haar buik had omgesmeed tot de druiloor die nu geeneens een koekje wilde. 'Sodemieter op' mompelde ze nu in zichzelf gekeerd, 'dan kan ik naar de jenever grijpen.'
Ik zag nu ook de fles staan en wist wel hoe laat het was. Het was half tien en dat betekende bedtijd. Achterwaards kwam ik mijn bed uit om te ontbijten maar het licht ging niet uit.
Waarom gaat het licht niet uit? kraste mijn metaniveau. Omdat het al uit is! antwoordde ik op diezelfde krassende toon. Waarom deed mijn metaniveau dat eigenlijk altijd? Krassen? Ik deed altijd maar mee. Maar ik wist niet waarom. Mijn vader had dit altijd een onaangename karaktertrek van mij gevonden. Vroeger placht hij mij met zijn zegelring een slag voor mijn jeugdige harses te verkopen als ik deze trek uitoefende.
'Zoon' riep hij op dergelijke momenten met overslaande hartslag. 'Je bent mijn zoon! Mijn oudste vrucht! Je hebt je eigen stijl verdomme! De familie Piccadilly heeft zijn eigen stijl! Begrijp je dat?'
Meestal begreep ik het wel, maar vandaag was ik te ongeduldig.
'Ik moet gaan pap!' riep ik met mijn vroege keelbaard, 'mijn verkeerde vrienden wachten op me met sigaretten en skateboards! Ik moet naar meisjes fluiten tot ze een ons wegen!'
En weg was ik. De hoek om. Het pad af. De mist in. De mist uit. Het bos door. De rivier over. Op een oude schildpad.
'Zijn we er bijna?' vroeg ik. Mijn ongeduld weer.
De schildpad draaide zich om. 'Ach man', kafferde hij. 'Hou toch je smoel dicht man! Ik moet me effe op deze golven focussen jongen! Ik ben geen duizendpoot, pik!'
En dat was maar al te waar. Een schildpad is geen duizendpoot en ik zag het blauwe eiland toch al liggen.
'Is het dat blauwe eiland, schildpad?' riep ik smekend.
'Jahaaaa! Jézus man. Verstoor mijn flow niet zo godver de godver. Het is gevaarlijk zat man! Lees jij de kranten niet?'
Een hels kabaal ondersteunde zijn preek in alle plotsheid.
'Fuck!' jankte ik, 'wat is dat fucking kabaal dan hé!'
'Shit!' riep mijn sprekende voermiddel. 'Ik heb je nog zo gewaarschuwd! Nu gaat het gebeuren. Mark my words. De Maya's hebben gelijk gehad.'
De biologische roeiboot stopte abrupt in zijn flow en ik zag Atlantis vanaf mijn gepriviligeerde positie de woelige baren in zinken om misschien wel nooit meer te herrijzen.
'Lekker dan,' sprak ik teneergeslagen. 'Nu moet ik een omweg nemen.'
En het licht ging in één samengekomen, smeltend broeipunt aan en ik sloot mijn ogen tijdelijk.
'Wil je een koekje?'
Het beeld drong zich op uiterst onaangename manier aan mij op.
'Wil je een koekje Carl?'
Ik negeerde het wanhopig doch met weinig resultaat en mijn moeder werd ongeduldig.
'Wil je verdomme een koekje of niet? Ik sta hier niet voor niets met mijn trommel en mijn bloemetjesjurk in deze naoorlogse, overbelichte straat!'
'Nee moeder ik wil geen koekje! Ik wil patat!' riep ik natuurlijk. Wat had jij gedaan in zo'n situatie?
En - had ik het niet gedacht - daar mepte ze de koektrommel tegen mijn linkerwang (BOEM!) en toen mijn rechter (BAF!).
'Au!' riep ik en ik blaatte een jammerklacht.
'Sodemieter op naar je kamer!' kijfte het naoorlogse viswijf dat ooit een plant in haar buik had omgesmeed tot de druiloor die nu geeneens een koekje wilde. 'Sodemieter op' mompelde ze nu in zichzelf gekeerd, 'dan kan ik naar de jenever grijpen.'
Ik zag nu ook de fles staan en wist wel hoe laat het was. Het was half tien en dat betekende bedtijd. Achterwaards kwam ik mijn bed uit om te ontbijten maar het licht ging niet uit.
Waarom gaat het licht niet uit? kraste mijn metaniveau. Omdat het al uit is! antwoordde ik op diezelfde krassende toon. Waarom deed mijn metaniveau dat eigenlijk altijd? Krassen? Ik deed altijd maar mee. Maar ik wist niet waarom. Mijn vader had dit altijd een onaangename karaktertrek van mij gevonden. Vroeger placht hij mij met zijn zegelring een slag voor mijn jeugdige harses te verkopen als ik deze trek uitoefende.
'Zoon' riep hij op dergelijke momenten met overslaande hartslag. 'Je bent mijn zoon! Mijn oudste vrucht! Je hebt je eigen stijl verdomme! De familie Piccadilly heeft zijn eigen stijl! Begrijp je dat?'
Meestal begreep ik het wel, maar vandaag was ik te ongeduldig.
'Ik moet gaan pap!' riep ik met mijn vroege keelbaard, 'mijn verkeerde vrienden wachten op me met sigaretten en skateboards! Ik moet naar meisjes fluiten tot ze een ons wegen!'
En weg was ik. De hoek om. Het pad af. De mist in. De mist uit. Het bos door. De rivier over. Op een oude schildpad.
'Zijn we er bijna?' vroeg ik. Mijn ongeduld weer.
De schildpad draaide zich om. 'Ach man', kafferde hij. 'Hou toch je smoel dicht man! Ik moet me effe op deze golven focussen jongen! Ik ben geen duizendpoot, pik!'
En dat was maar al te waar. Een schildpad is geen duizendpoot en ik zag het blauwe eiland toch al liggen.
'Is het dat blauwe eiland, schildpad?' riep ik smekend.
'Jahaaaa! Jézus man. Verstoor mijn flow niet zo godver de godver. Het is gevaarlijk zat man! Lees jij de kranten niet?'
Een hels kabaal ondersteunde zijn preek in alle plotsheid.
'Fuck!' jankte ik, 'wat is dat fucking kabaal dan hé!'
'Shit!' riep mijn sprekende voermiddel. 'Ik heb je nog zo gewaarschuwd! Nu gaat het gebeuren. Mark my words. De Maya's hebben gelijk gehad.'
De biologische roeiboot stopte abrupt in zijn flow en ik zag Atlantis vanaf mijn gepriviligeerde positie de woelige baren in zinken om misschien wel nooit meer te herrijzen.
'Lekker dan,' sprak ik teneergeslagen. 'Nu moet ik een omweg nemen.'
En het licht ging in één samengekomen, smeltend broeipunt aan en ik sloot mijn ogen tijdelijk.
zaterdag 11 oktober 2008
Deel 1
Toen ik vanmorgen de trein van tien voor heel betrad, vanaf het onlangs gerenoveerde Den Haag Centraal, was er nog vrij weinig aan de hand. Ik had weliswaar een ongelooflijke kramp aan mijn hiel, maar ik besteedde hier weinig aandacht aan omdat dergelijke dingen nou eenmaal wel eens gebeuren. Ik was de trein in gestapt en doorgelopen naar een rustige coupé. Anti-sociaal als ik ben houd ik niet van mensen om mij heen. Ik ging op een plekje achteraf zitten en liet mijn hoofd tegen de rugleuning rusten. Ook keek ik uit het raam. Nog steeds gebeurde er niets bijzonders en ik dacht net dat het misschien een rustige dag zou worden toen de treinconducteur galmend het woord nam.
"Beste dames" riep hij met overslaande stem, "we komen zodadelijk aan op Leiden Centraal."
Ik merkte dat de weinige mensen die deze coupé met mij deelden lichtelijk onrustig begonnen te worden. Dit maakte ik op uit het onrustige geroezemoes dat de ruimte nu vulde. De conducteur ging verder en waarlijk, het leek of er een lichte snik van tragiek in zijn stem verborgen lag.
"Na een korte stop zal deze trein verder reizen als intercity naar Amsterdam Centraal."
Ik sloot mijn ogen en zuchtte diep. Ergens hoorde ik een meisje huilen. De conducteur was nog steeds niet klaar en zijn stem begon in kracht toe te nemen en het was duidelijk dat hij zijn vibrerende toon probeerde te stabiliseren door het veelvuldig interumperend ademhalen dat hij tijdens zijn volgende zin beoefende.
"Reizigers voor de richting Leeuwarden, Groningen en Middelburg worden verzocht hier uit te stappen."
Het was alsof er een bom ontplofte. De ruimte vulde zich met geraaskal.
Ergens stond een man op en brulde met gepassioneerde stem: "Waar is het toilet? Waar is het toilet verdomme! Ik moet poepen!"
Een andere man was zelfs op zijn stoel gaan staan en leek een willekeurige opvolging van woorden en zinnen uit te braken: "Kijk mij eens op een stoel staan" riep hij, en: "Ik heb hoogtevrees!"
Mijn aandacht werd afgeleid door twee dames van middelbare leeftijd die één bank voor mij naast elkaar hun stembanden als twee hanen tegen elkaar op probeerde te jutten.
"Ik duik meteen mijn bed in als ik straks thuis ben", zei de een fel.
"Ja het was een drukke dag", bracht de ander daar tegenin.
"Mijn Frank moet vandaag de hond maar uitlaten, want dat trek ik echt niet meer", zo sprak de een nu met stemverheffing.
"Ach gut, die arme man", gierde de ander nu boven alle tumult uit. En vervolgens begonnen ze vervreemdend te lachen.
De stemmen in de trein leken tegen elkander aan te botsen en met echo's van afschrikwekkend formaat de muren los te trillen van de fundamenten die over de rails sjeesden als hellehonden. Het geluid pakte zich samen tegen het plafond van de coupé alwaar het nu kleur begon te kiezen en als een chemische gelige wolk langzaam naar beneden begon te zweven met het oneerbaar doel alle aanwezigen in hun slaap te verrassen.
Op dat moment stopte de trein abrupt en ik vloog van mijn stoel tegen de bank van de vrouwen voor mij die dit niet eens leken te merken. Snel stond ik op en pakte mijn jas. Dat was althans de bedoeling; hij was kwijt. Ik had hem net nog aangehad en nu was hij kwijt! Ik had hem niet eens uitgedaan en toen op mijn stoel gelegd maar hoe ik ook keek hij lag er niet. Ik vloekte geniepig en keek in het rond. Daar zag ik een bontmantel aan een vrouw hangen. Ik pakte haar op van haar stoel en bracht haar als een sjaal om mijn nek om geen kou te vatten.
Haastig verliet ik de trein om tien over heel. Mist teisterde het station in centraal Leiden. Ik zag geen hand voor ogen maar rende niettemin weg van dit mobiele rovershol. Weg van dit oerhollandse gebruik. Weg van deze stampot met rookworst en jus. Weg van dit restaurant voor goedkope toeristen. Weg van deze reusachtige klomp met delftsblauwe tinten. Weg van deze verlaten molen vol spoken en geesten. Weg van dit afgelegen huis op een heuvel van drijfzand. Weg van deze woonkamer vol spinrag en termietenheuvels. Weg van deze misselijkmakende insectenwereld. Weg uit deze dierentuin voor beginners. Weg uit deze wijk vol buitenlanders. Weg van dit postkoloniale dilemma. Weg voor de onvermijdelijke schaduw van de slavernij. Weg voor die negers. Hemel het werd al donker!
"Beste dames" riep hij met overslaande stem, "we komen zodadelijk aan op Leiden Centraal."
Ik merkte dat de weinige mensen die deze coupé met mij deelden lichtelijk onrustig begonnen te worden. Dit maakte ik op uit het onrustige geroezemoes dat de ruimte nu vulde. De conducteur ging verder en waarlijk, het leek of er een lichte snik van tragiek in zijn stem verborgen lag.
"Na een korte stop zal deze trein verder reizen als intercity naar Amsterdam Centraal."
Ik sloot mijn ogen en zuchtte diep. Ergens hoorde ik een meisje huilen. De conducteur was nog steeds niet klaar en zijn stem begon in kracht toe te nemen en het was duidelijk dat hij zijn vibrerende toon probeerde te stabiliseren door het veelvuldig interumperend ademhalen dat hij tijdens zijn volgende zin beoefende.
"Reizigers voor de richting Leeuwarden, Groningen en Middelburg worden verzocht hier uit te stappen."
Het was alsof er een bom ontplofte. De ruimte vulde zich met geraaskal.
Ergens stond een man op en brulde met gepassioneerde stem: "Waar is het toilet? Waar is het toilet verdomme! Ik moet poepen!"
Een andere man was zelfs op zijn stoel gaan staan en leek een willekeurige opvolging van woorden en zinnen uit te braken: "Kijk mij eens op een stoel staan" riep hij, en: "Ik heb hoogtevrees!"
Mijn aandacht werd afgeleid door twee dames van middelbare leeftijd die één bank voor mij naast elkaar hun stembanden als twee hanen tegen elkaar op probeerde te jutten.
"Ik duik meteen mijn bed in als ik straks thuis ben", zei de een fel.
"Ja het was een drukke dag", bracht de ander daar tegenin.
"Mijn Frank moet vandaag de hond maar uitlaten, want dat trek ik echt niet meer", zo sprak de een nu met stemverheffing.
"Ach gut, die arme man", gierde de ander nu boven alle tumult uit. En vervolgens begonnen ze vervreemdend te lachen.
De stemmen in de trein leken tegen elkander aan te botsen en met echo's van afschrikwekkend formaat de muren los te trillen van de fundamenten die over de rails sjeesden als hellehonden. Het geluid pakte zich samen tegen het plafond van de coupé alwaar het nu kleur begon te kiezen en als een chemische gelige wolk langzaam naar beneden begon te zweven met het oneerbaar doel alle aanwezigen in hun slaap te verrassen.
Op dat moment stopte de trein abrupt en ik vloog van mijn stoel tegen de bank van de vrouwen voor mij die dit niet eens leken te merken. Snel stond ik op en pakte mijn jas. Dat was althans de bedoeling; hij was kwijt. Ik had hem net nog aangehad en nu was hij kwijt! Ik had hem niet eens uitgedaan en toen op mijn stoel gelegd maar hoe ik ook keek hij lag er niet. Ik vloekte geniepig en keek in het rond. Daar zag ik een bontmantel aan een vrouw hangen. Ik pakte haar op van haar stoel en bracht haar als een sjaal om mijn nek om geen kou te vatten.
Haastig verliet ik de trein om tien over heel. Mist teisterde het station in centraal Leiden. Ik zag geen hand voor ogen maar rende niettemin weg van dit mobiele rovershol. Weg van dit oerhollandse gebruik. Weg van deze stampot met rookworst en jus. Weg van dit restaurant voor goedkope toeristen. Weg van deze reusachtige klomp met delftsblauwe tinten. Weg van deze verlaten molen vol spoken en geesten. Weg van dit afgelegen huis op een heuvel van drijfzand. Weg van deze woonkamer vol spinrag en termietenheuvels. Weg van deze misselijkmakende insectenwereld. Weg uit deze dierentuin voor beginners. Weg uit deze wijk vol buitenlanders. Weg van dit postkoloniale dilemma. Weg voor de onvermijdelijke schaduw van de slavernij. Weg voor die negers. Hemel het werd al donker!
Abonneren op:
Posts (Atom)