In het hotel was geen mens in zicht. De balie stond er wel, maar was bijna niet te zien vanwege de pianolamuziek uit een dooie hoek. Op mijn dooie akkertje koos ik een van de kinderliedjes in mijn hersenarchief om kunstzinnig naar buiten te fluiten. Het werd 'Altijd is Kortjakje ziek', en voor ik het wist was ik ondergedompeld in egoïstische gelukzaligheid, mijn gedachten ééngeworden met mijn talent en mijn expertise. Als een soort heilige drie-eenheid.
'HÉ!' brulde een onaangename zeikstem vanuit een onbestemd punt. 'Kan dat kattegejank effe dimmen ja? Ik heb godverdomme hoofdpijn! Pokkeherrie!'
'Sorry hoor!' riep ik recalcitrant de ruimte in, terwijl ik stiekem om mij heen keek. Waar bevond zich dit smakeloze sujet? Wie stoorde mij in mijn parkwandeling? Wie had mijn brood gestolen? Wie had de eendjes beschoten? In wiens reet zat dan mijn klappertjespistool? Wie schrijft dit? Wie is hier verantwoordelijk voor? Kan die iemand even opstaan? Hallo? Ben je daar? Is er een dokter in de zaal? Mijn zuster is onwel! Mijn moeder is gestorven! Mijn dochter ongeboren! Mijn huisdieren gestolen! Mijn dak in slechte staat!
Mijn hoofd bonkte in mijn keel. Mijn vinger drukte op de bel. Mepte, hakte, beukte het lelijke bronzen dingetje haast door het ouderwetse bureau heen. Scheuren en barsten ontwikkelden zich geschrokken in het hout. Ritmische baande het splinternetwerk zich een weg via de stijlvol bewerkte poten richting het complex van mozaiektegels, bij elke kleurnuance halthoudend, om twijfelend over te gaan op de muren. Een onbenoembaar lelijk hoekdier verhief zich uit zijn hurkpositie en hief het mij bekende wijsvingertje van de Wet.
Op mijn plek gewezen keek ik schuldig door de grond heen. Daar stroomde een zwarte rivier. Daar stonden naargeestige bomen uitgerekte schaduwen te werpen over de dorre oever, de kale golven in. Daar zwommen de levende geraamtes van dodelijke zeemonsters. Daar gloeiden twee duivelse ogen op vanuit de zeebodem, om ritueel te knipperen. Daar verscheen een verhulde man, zijn kruin betooid met ongesproken verzen en geluidloze spreuken. Zijn staf raakte de mossige grond telkens met evenwichtige tussenstops. Daar klonk de waardige gong minzaam over de slaafse vlakte.
Nu draaiden de schrikachtige gelaten van de gevangenen zich allen in mijn richting en als opgedraaide speelgoedrobots dansten zij macaber op de tonen van een kwaadaardige windcyclus.
Het beeld van een heksenkring, gevormd door dertien staande kaarsen, stevig in het mos geplant, drong zich aan mij op. Ik huiverde en blies alles uit, waarna ik dankbaar in het donker tastte. Ik voelde een deurpost en, oplevend van vreugde, volgde ik de muur tot aan een kleine deurbel. Ik drukte begerig en wachtte rusteloos op een reactie. Wat voor reactie dan ook.
Van het een op het andere moment baadde ik in een gouden lichtzee die mij welkom toelachte.
'Welkom', klonk het warm maar verderfelijk. 'De koffie staat klaar.'
Ik herademde voorbarig, want de lichtzee verhief zich zonder vleugels en steeg langzaam boven mij uit. Een massieve wenteltrap vormde zich elitair.
En als een doelloze ziel beklom ik de marmeren treden, op weg naar de eeuwig stijgende zee van licht die mij onophoudelijk goud en betoverend bleef wenken.
maandag 17 november 2008
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten