dinsdag 25 november 2008

Deel 9

In een door een atoombom vernietigde achterstandsflat werd ik geschreven door een stervende soldaat - de stervende soldaat één met de oude vrouw die mij verscheurde. En, in de wind geblazen vloog ik meervoudig in brand om mezelf als rotte sinaasappel door abstract glas te werpen. Glas klettert om de blauwe aarde, geel licht verbrandt mij en ik word herboren als een herdershond, stervend onder de hoede van de oude vrouw die nu van geslacht is veranderd. Wij samen weten hoe het doodbijten van de industriële wijk, van bovenaf gezien, eerst het meisje, dan de moeder en tenslotte de vader heeft doen verdwijnen. Wij lachen hierom, en een oude stoomtrein briest honend over het verdwenen meisje. In de stoomtrein zit de geknevelde moeder. Gedwongen springt zij vanaf een zolderruimte met balken door het donkere orgaan van de binnenspeeltuin om, eenmaal geboren, opnieuw te verdwijnen - tot in de eeuwigheid, binnen een oase van oranje bakstenen. Buiten de oase, in de open lucht, ondergaat de oude man zijn geslachtsverandering teruggespoeld, om vervlammend één te worden met het oasemeisje. Uit de vlammen rijst een donkere vleermuis en bestijgt de zinderende hemel. De wereld ligt ongebroken als een jampot in het zand. Hiernaast daalt neer de vleermuismantel als paraplu in de hand van de oude vrouw. De jampot wordt opgepakt en liefdevol op de voorbestemde plek geplaatst om deel uit te maken van een groter geheel. Dit alles situeert zich in een structuur van hout, tegen een kale muur in een stervende kamer van een leegstaand pand. Aan de tafel onder de bejaarde lamp ligt de van geslacht veranderde, vrouwelijke reiziger met een opgebrande sigaret tussen zijn vingers. In zijn hart blinkt nog het glas van een gebroken wereld, daar krachtig geplaatst door de oude vrouw om het metaniveau te doen smelten dankzij een gebroken hart - ooit zo groen en organisch en in bezit van een doorzichtig metahart. Uit de hierdoor veroorzaakte atoombom een vurig hellepaard, bruut afgeslacht door het van geslacht veranderde oasemeisje, op zoek naar zijn vrouwelijke kant. Ook de oude vrouw moet het ontgelden en vindt haar keel door negenjarige handen dicht geknepen om geschrokken in een slapende eenhoorn te veranderen. Twintig kilometer verderop drukt een gangster zijn peuk uit en pakt een dolk om niet alleen de eenhoorn maar ook het oasemeisje van hun levensrood te bestelen. Druppelend van diefstal openen zijn handen de ovale, donkergroene poort van een verduisterde, verregende fabriek. Door de opening van de poort stormt in pasgeboren goud het pasgestorven oasemeisje. Daar beklimt zij met haar ontwakende vleugels de hemel om de nacht te verdrijven.
En ik kijk in deze nieuwe zon en de fabriek heropent om mij opnieuw in glas te vangen. Geboeid lig ik glazig naast een speelgoedtreintje onder de eenhoornplant in de achterstandsflat en wacht op de atoombom. Zijn klap moet de soldaat verwonden, die zich, op zoek naar vervolmaking bij mij zal voegen. Cyclisch wacht ik op het moment dat ik afgeschreven wordt.

vrijdag 21 november 2008

Deel 8

Halverwege mijn opwaardse tocht stond ik even stil om uit te rusten. Hoe lang was ik al aan het lopen? Toch al gauw een minuut of tien. Mijn conditie was niet meer om over naar huis te schrijven. Ik steunde met mijn handen op mijn knieën en ademde een aantal keer diep in en uit. Ik keek eventjes boos naar boven. De zee van licht hing enkele meters boven mij te grinniken. En alsof dat nog niet genoeg was begon het mij ook nog honend toe te spreken alsof ik een peuter was.
'Hey gekke Henkie', sprak het, 'waar wacht je op dan? Ik ben hier, jij bent daar, weet je wel. Je hoeft nog maar een paar treden. Ik bedoel, snap je? Het is zo simpel, gewoon omhoog lopen. Dat kunnen we allemaal, ja toch? Of niet dan?'
'Sodemieter op man!' riep ik gefrusteerd. 'Ik begin me kwaad te maken en ik deins niet terug voor geweld vanwege mijn street credibility. De Wet doet mij niets en ik lap je body language aan mijn laars.'
Ik was te ver gegaan. Het licht liet zijn kopje hangen en begon te jammeren. 'Ah joh hee! Ik maak maar een grapje hoor! Ik bedoel het goed! Serieus! Ik wil gewoon spelen!'
'Ja, maar ik ben moe!' bracht ik hier tegenin. 'Kom anders effe naar mij toe. Je weet toch.'
Het licht dacht heel even na en zei toen: 'Ach waarom ook niet. Ja, stom, dat had ik zelf eigenlijk ook wel kunnen bedenken. Wacht even, dan kom ik er aan.'
Ik zag hem langzaam naderen en begon mij, om de tijd te doden, dingen af te vragen. Hele normale dingen. Reguliere gedachtenkronkels als 'Wat is het doel van het leven?' en 'wat zal ik morgen eens gaan doen?'
'Heb je honger?' vroeg een zoete stem in mijn oor. Ik draaide me natuurlijk om en, verdomd als het niet waar was, daar stond een chick met een flinke bos hout voor de deur.
'Goeiemorgen', sprak ik bedeesd, 'wat een verrassing. En ja, ik heb honger ja. Hoe weet jij dat?'
'Vrouwelijke intuïtie', clicheerde ze. En met een lach als een deurbel haalde ze een appel uit haar achterzak. 'Check dit', sprak ze ter uitleg. 'Hebben?'
Dankbaar pakte ik het kreng aan en nam een paar flinke happen. Smakkend keek ik naar boven, waar bleef dat licht nou?
'Hé! Kom je nog, of hoe zit dat?' riep ik, maar ik had niet goed gekeken. Het licht hing vlak voor me en van dichtbij leek hij op mijn moeder.
'Waar ben jij mee bezig?' vroeg ze streng. 'Snoep aannemen van lompe meisjes? Onverantwoordelijk! Ik zoek morgen een kamer voor je! Ik had het kunnen weten. Probleemkind!'
Ze pakte me bij mijn nekvel, opende de deur en smeet me naar buiten. Ik stond in de regen en was pardoes doorweekt. In de deuropening schudde mijn moeder haar hoofd. 'Gaat heen en vermenigvuldig jezelf', zei ze, enigszins tot rust gekomen. 'En kom tegen die tijd maar weer eens langs.'
Met die woorden sloot ze de deur. Ik stond op straat en de wereld was grijs. Het onweerde en bliksemde en vanuit de plassen staarden droefgeestige bellen mij bestraffend aan.
'Als ik het niet dacht', mompelde ik met gevoel voor drama. 'De Maya's hebben gelijk gehad.'
En aan lager wal gerakend besloot ik aan de drugs te gaan.

maandag 17 november 2008

Deel 7

In het hotel was geen mens in zicht. De balie stond er wel, maar was bijna niet te zien vanwege de pianolamuziek uit een dooie hoek. Op mijn dooie akkertje koos ik een van de kinderliedjes in mijn hersenarchief om kunstzinnig naar buiten te fluiten. Het werd 'Altijd is Kortjakje ziek', en voor ik het wist was ik ondergedompeld in egoïstische gelukzaligheid, mijn gedachten ééngeworden met mijn talent en mijn expertise. Als een soort heilige drie-eenheid.
'HÉ!' brulde een onaangename zeikstem vanuit een onbestemd punt. 'Kan dat kattegejank effe dimmen ja? Ik heb godverdomme hoofdpijn! Pokkeherrie!'
'Sorry hoor!' riep ik recalcitrant de ruimte in, terwijl ik stiekem om mij heen keek. Waar bevond zich dit smakeloze sujet? Wie stoorde mij in mijn parkwandeling? Wie had mijn brood gestolen? Wie had de eendjes beschoten? In wiens reet zat dan mijn klappertjespistool? Wie schrijft dit? Wie is hier verantwoordelijk voor? Kan die iemand even opstaan? Hallo? Ben je daar? Is er een dokter in de zaal? Mijn zuster is onwel! Mijn moeder is gestorven! Mijn dochter ongeboren! Mijn huisdieren gestolen! Mijn dak in slechte staat!
Mijn hoofd bonkte in mijn keel. Mijn vinger drukte op de bel. Mepte, hakte, beukte het lelijke bronzen dingetje haast door het ouderwetse bureau heen. Scheuren en barsten ontwikkelden zich geschrokken in het hout. Ritmische baande het splinternetwerk zich een weg via de stijlvol bewerkte poten richting het complex van mozaiektegels, bij elke kleurnuance halthoudend, om twijfelend over te gaan op de muren. Een onbenoembaar lelijk hoekdier verhief zich uit zijn hurkpositie en hief het mij bekende wijsvingertje van de Wet.
Op mijn plek gewezen keek ik schuldig door de grond heen. Daar stroomde een zwarte rivier. Daar stonden naargeestige bomen uitgerekte schaduwen te werpen over de dorre oever, de kale golven in. Daar zwommen de levende geraamtes van dodelijke zeemonsters. Daar gloeiden twee duivelse ogen op vanuit de zeebodem, om ritueel te knipperen. Daar verscheen een verhulde man, zijn kruin betooid met ongesproken verzen en geluidloze spreuken. Zijn staf raakte de mossige grond telkens met evenwichtige tussenstops. Daar klonk de waardige gong minzaam over de slaafse vlakte.
Nu draaiden de schrikachtige gelaten van de gevangenen zich allen in mijn richting en als opgedraaide speelgoedrobots dansten zij macaber op de tonen van een kwaadaardige windcyclus.
Het beeld van een heksenkring, gevormd door dertien staande kaarsen, stevig in het mos geplant, drong zich aan mij op. Ik huiverde en blies alles uit, waarna ik dankbaar in het donker tastte. Ik voelde een deurpost en, oplevend van vreugde, volgde ik de muur tot aan een kleine deurbel. Ik drukte begerig en wachtte rusteloos op een reactie. Wat voor reactie dan ook.
Van het een op het andere moment baadde ik in een gouden lichtzee die mij welkom toelachte.
'Welkom', klonk het warm maar verderfelijk. 'De koffie staat klaar.'
Ik herademde voorbarig, want de lichtzee verhief zich zonder vleugels en steeg langzaam boven mij uit. Een massieve wenteltrap vormde zich elitair.
En als een doelloze ziel beklom ik de marmeren treden, op weg naar de eeuwig stijgende zee van licht die mij onophoudelijk goud en betoverend bleef wenken.

zondag 2 november 2008

Deel 6

Ik besloot een ommetje te maken. Een blokje om. Misschien een wandelingetje door het park. Met dat vijvertje. De eendjes voeren. Zoiets. De zon was niet echt aanwezig, maar ook niet echt afwezig zoals ze dat zeggen. Het was halfwarm en dat paste goed bij mijn nieuwe jas.
Toen ik de hoek omsloeg werd ik overvallen door een plotselinge windvlaag. De panden van mijn nieuwe jas flapperden omhoog en mijn kapsel waaide in mijn ogen. Ik probeerde enkele stappen te zetten en dit lukte weliswaar, maar de wind was zo hard dat ik me, zo leek het, in slowmotion voortbewoog. Ik vond deze situatie geen goeie reden om me te ergeren. Ik had nog nooit in slowmotion gewandeld en het was best prettig. Het maakte me rustig. Ik liep zo langzaam als ik nog nooit gelopen had. Elke beweging werd vertraagd en, omdat ik mijn spieren amper hoefde te gebruiken, leek het alsof ik vloog of zweefde.
Het euforische gevoel stopte abrupt met het omslaan van de volgende hoek. Hier ging de straat over in een kruispunt. De slowmotion-bries verliet me en ik begreep waarom. Het kruispunt was een mierenhoop. Auto's kropen over elkaar en maakte geluiden en beten zichzelf. Stoplichten waren afwezig. Sommige auto's waren kwaad en sprongen kleine sprongetjes. Sommige auto's waren bang en sloegen de tentakels voor de ogen. Overal kwamen grote beesten vandaan met bizarre vleugels en felle kleuren.
Ik zag een knul vanaf de andere kant van het kruispunt mijn kant opkomen. Hij had een bruine krullenbol en droeg een vaal spijkerjack. Een miezerig sjekkie pronkte zijn mondhoek. Geheel tegen de chronologica in liep hier mijn eerdere gastheer. Ik zwaaide, maar hij keek niet op of om. Toen hij onder een auto kwam had ik me al omgedraaid. Ik voelde aan de hitte ook wel wat er vanuit de lucht naderde. Achter mij hoorde ik een hels, dierlijk kabaal. Ergens vloog een vogel. Hier blafte een hond. daar liep een kat. Nog een vogel. De komeet naderde in een capsule van steedsveranderend vuur en mysterieuze pluimen dansten macaber op de tonen van de versnellende hartslag der natuur. Toen de ontploffing. De vlammenzee loog er niet om. De Maya's hadden gelijk gehad en daar was mijn hotel al. De vlaggetjes wapperden vers en toen ik naderde ging de deur vanzelf open.